1 Kron. 2:13—15. Isaï verwekte Eliab zijn oudsten zoon, Abinadab den tweeden, Sjimea den derden, Nethaneël den vierden, Raddai den vijfden, Bem den zesden, David den zevenden.
|
1 Sam. 16:10, 11. Zoo stelde Izaï zijne zeven zonen aan Samuël voor maar Samuël zeide: Jahwe heeft geen van dezen uitverkoren. Hierop zeide Samuël tot Izai: zijn dit al de jonge lieden? En hij hernam: de jongste ontbreekt nog; die weidt de kudde. (Hier heeft de heilige Geest zich verteld, want er waren maar zes, vóór David aan de beurt kwam.) |
2 Kron. 11:21, 22. Rehabeam nu had Maacha de dochter van Absalon meer lief dan al zijn andere vrouwen en bijvrouwen; En Rehabeam stelde Abia den zoon van Maacha tot hoofd, tot vorst onder zijne broeders aan, want hij wilde hem koning maken. |
2 Kron. 13:1, 2. In het achttiende jaar der regeering van Jerobeam werd Abia koning over Juda, drie jaar regeerde hij te Jeruzalem, zijne moeder heette Maacha de dochter Uriëls van Gibea.
|
DAVID.
2 Sam. 24:1. Jahwe, weder in toorn tegen Israël ontstoken, zette David tegen hen op door te zeggen: Ga, tel Israël en Juda. |
1 Kron. 21:1. Satan trad tegen Israël op en zette David aan om Israël te tellen.
|
GETALLEN.
Gen. 46:27. Jacobs afstammelingen die met hem naar Egypte zijn gekomen, waren behalve de vrouwen van Jacobs zonen, samen zes en zestig zielen. De zonen van Jozef hem in Egypte geboren, waren twee in getal, zoo was het geheele huis van Jacob dat in Egypte gekomen is, zeventig zielen sterk. |
Hand. 7:14. En Jozef zond heen en ontbood zijnen vader Jacob en diens geheele gezin bestaande uit vijf en zeventig zielen.
|