verweten hem ook de moordenaars die met hem gekruisigd waren. |
gehangen misdadigers lasterde hem zeggende: Indien gij de koning der Joden zijt, verlos u zelven en ons. Doch de ander antwoordde en bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij toch dezelfde straf ondergaat. |
Joh. 20:17. Jezus zeide tot haar: Raak mij niet aan, want nog ben ik niet opgevaren tot den Vader. (Dit werd gezegd den derden dag na de kruisiging). |
Lucas 23:43. En Jezus zeide tot hem, Voorwaar ik zeg u heden zult gij met mij in het paradijs zijn.
|
Joh. 10:30. Ik en de Vader zijn een. |
Marc. 15:35. En ter negender ure riep Jezus met luide stem, zeggende: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? |
Matth. 12:40. Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzoo zal de zoon des menschen drie dagen en drie nachten wonen in het hart der aarde. |
Matth. 28:1, 6. En laat op den Sabbat, bij het aanlichten van den eersten dag der week, kwam Maria Magdalena en de andere Maria om het graf te bezien.
6. En de engel zeide: hij is niet hier, want hij is opgewekt, gelijk hij zelf gezegd heeft. |
Van Vrijdagavond tot Zondagmorgen zijn maar twee nachten.
Hand. 26:23. Dat de Christus lijden zou, en dat hij als de eerste die uit de dooden is opgestaan, een licht zou verkondigen aan het volk en aan de heidenen. |
1. Kon. 17:21. Daarop strekte hij zich drie keeren over den knaap uit en riep tot Jahwe, Jahwe, mijn God, moge de ziel van dezen knaap in hem wederkeeren. |
Openb. Joh. 1:5. Jezus Christus, den eerstgeborene uit de dooden. |
23. En Jahwe verhoorde Elia. De ziel van den knaap keerde in hem terug en hij herleefde. |