70

houding der dingen wanneer men beweert, dat een hooge graad van kennis der natuur den ondergang van alle zedeleer ten gevolge heeft. Het tegendeel is waar: alle zoogenaamde moraal, die tegen de natuurwetten strijdt, zooals feitelijk vele leerstellingen van verschillende belijdenissen doen, is in het geheel niet wat zij voorgeeft te zijn, maar onmoraal. Men vrage Darwin of onverschillig welken natuurwetenschappelijk gevormden paedagoog, hoe wij zedeleer en zedekunde te verstaan en te onderwijzen hebben. De zedelijkheid van de menschelijke maatschappij zal eerst dan merkbare vorderingen kunnen maken, als de geheele zedeleer op den grondslag der ontwikkelingsleer gebouwd zal zijn. Juist bij de vaststelling van de belangrijkste stellingen van de zedeleer, mogen de natuuronderzoekers en de wetenschappelijk gevormde wijsgeeren van den nieuweren tijd niet alleen niet voorbijgegaan, maar moeten in de eerste plaats geraadpleegd worden.

4. Alle onderwijs in de staatsvolksschool moet in overeenstemming zijn met de door feiten gestaafde wetten der natuur. In alle verscheidenheid moet de eenheid de waarheid zijn.

Er mag niet in het eene uur een wonder, in het andere een natuurwet, de ijzeren noodzakelykheid, onderwezen worden.

In alle dingen heerscht de wet, de orde. Het geloof aan wonderen is de leer der wetteloosheid, van de verbreking der natuurwetten, van de wanorde, waarvan geen natuurwetenschap iets weet. De wonderen hebben onder de leerstof der toekomstige school geen plaats meer, en de volksschool zal eerst dan tot volle ontwikkeling geraken, als zij het geloof aan wonderen overboord geworpen en aan particuliere liefhebberijen overgelaten zal hebben; als zij haar volle kracht ongestoord zal kunnen besteden ter vervulling harer taak: uit de jonge wereldburgers menschen te maken, die juist zien, scherp hooren, logisch denken, verstandig waarnemen, de wetten der natuur kennen en in overeenstemming daarmede handelen. Dat het daarbij niet onzedelijk kan toegaan, daarvan is ieder natuuronderzoeker overtuigd, die de moeite genomen heeft, in den geest der ontwikkelingsleer door te dringen. De ontwikkelingsleer is zoo rijk aan waarlijk verheven vergezichten, zoo oneindig rijk aan beloften van ware gelukzaligheid, als vóór haar geen enkele wereldbeschouwing oplevert. Zij geeft geen vage hoop op iets, dat geen menschelyk oog ooit gezien, nog minder berekend had, maar de zekerheid van een voortschrijden naar grooter geluk, eene zekerheid, die uit de kennis van het verleden en het heden der levende en doode natuur met wiskundige zekerheid af te leiden is.

Het zou kinderachtig zijn, hiertegen in te brengen, dat het ondoenlijk is in de lagere school aan kleine kinderen het Darwinisme te leeren. Was er, toen de denkbeelden van Copernicus zegevierend door het Christendom waarden en zij voor de school geschikt werden, ooit sprake van op de A-B-school hoogere sterrekunde te leeren? Zeker is het nog geen onderwijzer ingevallen, aan 6- of 7-jarige kinderen de wiskundige wetten van de planeetbeweging te bewijzen en toch is thans Copernicus — en niet Mozes — de sterrekundige van onze lagere