118

licht — en wie opmerkzaam toeziet, neemt in het stille rijk der plantenwereld overal ontelbare verschijnselen van den strijd om het bestaan waar, de strijd die overal verbetert, overal uitroeit, overal tot inspanning van alle krachten en tot verdere ontwikkeling van een nuttigen aanleg dwingt, dus overal tegelijk vernielt en verbetert.

Ook in de dierenwereld is de strijd om het bestaan niet altijd bloedig, niet altijd geruchtmakend, maar daarom toch niet minder vernielend. De hongerdood, waardoor milliarden van dieren ten onder gaan, is maar het einde van een bizonderen vorm van den strijd. Een gelukkig instinct, een grooter verstand of een ander gunstig kenmerk van dergelijken aard kan het een of ander dier voor den hongersnood bewaren, terwijl duizend van zijn broeders een ellendigen dood sterven.

Hieruit blijkt duidelijk, dat zich in de vrije natuur zonder de inwerking van een denkend of voor een einddoel scheppend wezen een uitlegging, een keuze doet gelden.

Onder de talrijke strijders om het bestaan overwint steeds de sterkste, d.i. hij, die het best voor de omstandigheden is toegerust; alle zwakkere, minder goed toegeruste wezens delven vroeg of laat het onderspit; zij worden in den onmeedoogenden strijd om het bestaan uitgeroeid.

Dat is de natuurlijke teeltkeus.

Wanneer wij ons nu herinneren, hoe alle levende wezens meer of minder veranderen en hoe kleine veranderingen zeer dikwijls overgeërfd worden, dan begrijpen we zonder nadere toelichting, dat door de natuurlijke teeltkeus, door een natuurlijke uitlegging evengoed nieuwe rassen en variëteiten gevormd worden als bij de kunstmatige.

De overwinning in den strijd om het bestaan hangt dikwijls van een haarfijn verschil af, maar door progressieve overerving neemt dat kleine verschil in grootte toe, totdat na vele geslachten het verschil zoo groot geworden is, dat wij van rassen, soort en geslacht spreken.