115

schieden kan, maar alleen, dat er bij de vermeerdering storende faktoren werkzaam zijn, waarvan het onderzoek thans buiten onze taak ligt.

Wanneer wij de resultaten van de vorige beschouwing samen vatten, dan blijkt dat:

De natuur alle levende wezens met zoo'n vermogen ter vermenigvuldiging heeft toegerust, dat ook wanneer slechts een klein deel der ter ontwikkeling geschikte kiemen tot wasdom geraakt de aarde van schepsels wemelen moet.

Uit de verkwisting bij de voortbrenging van nieuwe kiemen ontstaat echter met ijzeren noodzakelijkheid

de strijd om het bestaan.

"Strijd om het bestaan" wie kent die strijdleus niet!

Wij allen hebben haar vernomen en de meesten onzer hebben haar reeds duizendmaal uitgesproken — die pijnlijke strijdleus onzer eeuw.

Darwin heeft dat woord bekend gemaakt. Velen wilden zijn waarheid niet erkennen en vonden het woord niet passend, ongeschikt, niet doeltreffend: —zij moeten dan op fluweel gelegen en elken dag uitstekend gegeten hebben, zij moeten als planten eener broeikast een weelderige atmospheer ingeademd en, in zoet nietsdoen verzonken, over de heerlijkheid van het zijn gepeinsd hebben ; maar zij moeten slecht waargenomen, niets ervaren en niets gedacht hebben — die gelukkige ongelukkigen, die den strijd om het bestaan ontkennen, omdat zij dien niet zelf bespeurd hebben. — Zullen wij hen benijden? In geenen deele! gezegend, die voortstuwende kracht in het leven van natuur en mensch! gezegend zij die steeds tot voortgaan prikkelende kracht, die dreigend en aansporend steeds op elk individu werkt, totdat dit alles doet wat het kan, en daardoor medewerkt aan het ontwikkelingsproces van het geheel.

De strijd om het bestaan — wie dien niet uit eigen ervaring kent, is nog geen mensch, is armzaliger dan een bedelaar — al zit hij ook op den hoogsten troon.

Leven is strijden, — wie niet te strijden heeft, kan onmogelijk van het leven een goed begrip hebben.