34
DARWIN EN ZIJN TIJD.
Het denkbeeld over de afstamming, reeds duizend jaar geleden bij den ouden Griekschen wijsgeer over den drempel van het bewustzijn getreden, daarna in het jaar 1809 door Lamarck weer in zijn slaap gestoord, zonder evenwel recht wakker te worden; die grootsche gedachte kwam nu niet meer tot rust. Het weerlichtte voortdurend aan den geestelijken horizon nu eens hier, dan weer daar, evenwel zonder in te slaan, zonder het grommelend rollen van den donder. Toch was er onweer aan de lucht; elk oogenblik kon het losbarsten en brak ook werkelijk los, toen in den herfst van 1859 — dus ruim 30 jaar geleden — het hoofdwerk van Darwin verscheen.
Dat werk
„Over het ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeus of het behoud der begunstigde rassen in den strijd om het bestaan"
bevat den arbeid van twee en twintig jaren denken en onderzoeken. Zijn uitgaaf is een daad van de grootste beteekenis voor de wereldgeschiedenis, van gelijken invloed als die van het werk van Copernicus.
Inderdaad is, zooals Dubois-Reymond, de voorzitter der Berlijnsche academie hem noemt, Darwin de Copernicus van de bewerktuigde wereld.
Dat het hoogere van het lagere afstamt, dat het volkomene het onvolkomene tot voorvader heeft gehad, dat had menig denker en onderzoeker reeds voor Darwin uitgesproken; maar die afstammingswaarheid kon eerst een schitterende en verwarmende, levenwekkende en geestdriftopwekkende kracht krijgen, wanneer zij van een geniale theorie vergezeld werd, die de wijze waarop, het "hoe" der ontwikkeling verklaarde. Men kan gerust zeggen, dat Darwins leer der teeltkeus, die wij in het derde gedeelte dezer voordracht afzonderlijk behandelen zullen, het gouden omvatsel van den diamant der afstammingsleer is. Juist door die schitterende inzetting met het echte goud der wetenschappelijke bewijsgronden heeft die prachtige edelsteen zijn juiste waarde gekregen.