18
en een eerste vrouw Eva, zooals we in de tweede voordracht zien zullen.
Wij allen kennen verder het Mozaïsche verhaal van den zondvloed; op een goeden dag zei God (Gen. 6:7):
"Ik zal den mensch, dien ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte en tot het gevogelte des hemels toe: want het berouwt mij dat ik hen gemaakt heb."
Hier hebben wij de meest kinderlijke opvatting van een allerhoogste; Jehova toont zich daar een zwak, menschelijk wezen; het berouwt hem, dat hij vroeger menschen gemaakt heeft!
Waar is onder de bewoners van het westen een genialen kunstenaar of bouwmeester te vinden, die op een dag berouw heeft over hetgeen hij eens geschapen heeft!
Een rechtgeaard mensch heeft nooit berouw!
Ja, het is, zooals de theoloog M.J. Savage opmerkt: de Jehova van het oude testament woont in een bepaalde plaats, evenals een mensch; hij verschijnt in den tempel, gaat en spreekt als een mensch; hij denkt en maakt plannen als een mensch; hij heeft lief en haat, wordt kwaad, neemt wraak en verandert evenals een Oostersche dwingeland van luim. — Men moet zich over dergelijk anthropomorphismus (menschvormigheid) van God niet verwonderen; want het godsidee is een voortbrengsel van de menschelijke hersens. Naarmate de mensch groeit en zich ontwikkelt, groeit en ontwikkelt zijn denkbeeld over de godheid.
"Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren."
Daar kwam de zondvloed, een ramp, een drama, zooals deze aarde te voren niet beleefd had. Wij allen hebben, op de schoolbanken zittend, die geschiedenis van den zondvloed met gretigheid in ons opgenomen en de grootste kunstenaars hebben dat treurspel in groote schilderstukken verheerlijkt. De schoolkinderen van onzen tijd lezen dat verhaal nog altijd met nieuwe belangstelling, en waarom ook niet?! Dat werelddrama is toch met al de pracht van een Oostersch sprookje opgesierd.