22

zich in de eerste eeuw van het natuurgenot en de aardsche vreugde af; alles streefde naar bovennatuurlijke en bovenzinlijke geneugten; door het geloof alleen zou de mensch zalig worden. Wat was daartegenover alle menschelijke wijsheid, alle natuurkennis, alle wijsbegeerte, elke wetenschap!

Ontelbare keeren heeft men ons de uitspraak van den apostel Paulus: "zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden!" (1 Rom. 1:22) voor de voeten geworpen. Zulke woorden zijn goedkoop, en zijn een lafenis geworden voor allen, die door de natuur wat stiefmoederlijk met verstand bedeeld zijn, of die te gemakkelijk zijn, om zich met het goddelijk sprankje verstand als zelfdenkende wezens verder te ontwikkelen. Zeker heeft geen vers in den heelen Bijbel, zoo geestverlammend en verstanddoodend in het Christelijke westen op de ontwikkeling van de kennis der natuur gewerkt als die uitspraak van dien heiden-apostel.

Liefelijker dan zijn te ijverige apostel Paulus heeft Jezus de nutteloosheid van de wetenschap geschetst:

"Zalig zijn de armen van geest want hunner is 't koningrijk der hemelen!" (Matth. 5:3)

Die armen zijn natuurlijk de onwetenden.

Hoezeer het zwaartepunt van 's menschen streven van het ondermaansche naar de andere zijde van het graf verlegd werd, en hoe het Paulinische Christendom zonder omwegen zelf erkende, vijandig tegenover de wetenschap te staan, blijkt uit bijna al de brieven van dien apostel:

"Want indien gij naar het vleesch leeft, zult gij sterven; maar indien gij door den geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven." (Rom. 8:13).

Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik te niet maken? (1 Cor. 1:19).

"Waar is de wijze? waar is de schriftgeleerde? waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?"

(id. 1:20).

"Maar het dwaze der wereld heeft God uitver-