41
een onderwerp van onderzoek kunnen zijn, dat derhalve het onderzoek naar den menschelijken geest en het bewustzijn geen onmogelijkheid zou kunnen zijn, maar dat het wezen daarvan langs natuurwetenschappelijken weg, zonder theologische hulp, onderzocht moest worden. Naegeli had reeds in het jaar '60 een academische verhandeling over het "Begriff der naturhistorischen Art" in het licht gezonden, die in het bizonder tegen alle wondergeloof gericht was. Hij moest dus als een gevaarlijk tegenstander der aan wonderen geloovende Zionwachters en der zaakwaarnemers der hemelsche hofhouding beschouwd worden. Maar wat geschiedde er nu op dat gedenkwaardige Münchener congres?
Het hyper-ultramontaansche Beiersche "Vaterland" nam de geheele voordracht van Naegeli onverkort in zijn kolommen op als een uitmuntend voortbrengsel van den menschelijken geest. En dat geschiedde door een anders zoo strijdlustig kerkelijk blad, als zoodanig befaamd!
De geestelijke St. George vertrok geen spier! Wat moeten wij daarvan denken?
Nog onverklaarbaarder en merkwaardiger was het schouwspel, dat de Engelsche geestelijkheid bij den dood van Darwin (19 April 1882) bij zijn begrafenis te aanschouwen gaf.
Wel bevonden er zich onder de Engelsche geestelijken reeds sedert lang verscheidene, die zich als student en later als zielverzorger uit liefhebberij met natuurwetenschappelijke vraagstukken bezighielden — een verschijnsel, dat op ons vasteland veel zeldzamer is dan ginds in het eilandenrijk — wel waren er vele Engelsche geestelijken met Darwin zelf bevriend en stonden met hem in briefwisseling, maar de overgroote meerderheid van de zielherders aldaar keerden zich tijdens het leven van Darwin van hem af.
En wat geschiedde er nu, toen de groote ongeloovige Engelsche natuuronderzoeker zijn arbeidzaam leven eindigde, toen Darwin, die den vijfden Juni 1879 onomwonden aan een student te Jena schreef: „wat mij betreft, zoo geloof ik niet, dat er ooit een openbaring heeft plaatsgevonden" den laatsten adem uitblies? — —